Al in 1938 waarschuwde McCall de tandheelkundige professie dat vrijwel alle vormen van parodontitis bij volwassenen zijn terug te voeren tot in de jeugd. In de afgelopen decennia is deze waarschuwing keer op keer herhaald (Stallard, 1967; Page e.a., 1983), zonder dat dit effect sorteerde. De parodontale toestand van kinderen en jongvolwassenen was en bleef onbelangrijk voor de professie, mede doordat de toestand van het parodontium bij volwassenen betrekkelijk weinig aandacht kreeg. Wat betreft de aandacht voor volwassenen is in de geïndustrialiseerde wereld gedurende de afgelopen 25 jaar een aanzienlijke verandering opgetreden. Hopelijk zal deze kentering ook tot gevolg hebben dat er in de toekomst meer aandacht wordt besteed aan het parodontium van kinderen.
Pocketdiepte in melk- en wisselgebit
Uiteraard is bij kinderen de diepte van de pocket afhankelijk van de gezondheidstoestand van het parodontium. Bij kinderen die geselecteerd worden op basis van een klinisch gezonde gingiva, blijkt de pocketdiepte te variëren tussen de 1 en 2 mm, waarvan in 99% van de gevallen 1 mm werd gevonden (Tenenbaum & Tenenbaum, 1986). In de literatuur worden ook wel hogere waarden gevonden. Zo vinden zowel Rosenblum (1966) als Kleiner en Garcia-Godoy (1982) in het melkgebit een gemiddelde pocketdiepte van ongeveer 2 mm, met een spreiding van 0,5 tot 4,5 mm. Deze hogere waarden kunnen voornamelijk worden verklaard uit een minder strenge selectie van proefpersonen wat betreft gingivale gezondheid. Concluderend kan gesteld worden dat in gezonde toestand de pocketdiepte bij melkelementen gering is en 1 à 1,5 mm bedraagt.
Er is relatief weinig bekend over de pocketdiepte van erupterende blijvende gebitselementen in het wisselgebit onder gezonde omstandigheden. Het is echter waarschijnlijk dat normaal gesproken in een gezond parodontium de pocketdiepte bij blijvende elementen maximaal 2 à 3 mm bedraagt (figuur 6.1a-d). Soms is het bij een erupterend element echter mogelijk om tot 5 mm diepte te sonderen, zonder dat dat veel pijn of bloeding veroorzaakt. Het lijkt waarschijnlijk dat er in deze omstandigheid toch sprake is van enige ontsteking van de marginale gingiva, waardoor de gingiva minder strak rond het gebitselement zit. Als gevolg hiervan ondervindt de pocketsonde minder weerstand tijdens het sonderen.
Prevalentie
Over de prevalentie van prepuberale parodontitis in het melk- en wisselgebit is relatief weinig bekend. De literatuur laat zien dat de prevalentie van prepuberale parodontitis aanzienlijk varieert per onderzoek en afhankelijk is van de gebruikte methode en criteria. Als bijvoorbeeld prepuberale parodontitis op basis van röntgenfoto’s wordt gediagnosticeerd in het melkgebit, is de prevalentie laag en varieert van 1 tot 5% (Sweeney e.a., 1987; Bimstein e.a., 1988; Sjödin e.a., 1994). Wordt prepuberale parodontitis echter bepaald op basis van klinisch aanhechtingsverlies in melk- en wisselgebit, dan varieert de gerapporteerde prevalentie tussen de 8 en 25% (Jamison, 1963; Shlossman, 1986).
De beschreven prepuberale parodontitis betreft in het algemeen gelokaliseerde geringe prepuberale parodontitis waarbij de melkmolaren het meest frequent zijn aangedaan (figuur 6.2a-e). Het lijkt waarschijnlijk dat gelokaliseerde geringe prepuberale parodontitis een voorloper is van juveniele parodontitis. Dit blijkt onder andere uit een retrospectief onderzoek waarin kinderen die op 15- tot 16-jarige leeftijd lijden aan gelokaliseerde matige juveniele parodontitis of gelokaliseerde ernstige juveniele parodontitis , botafbraak in het melkgebit vertonen (Sjödin e.a., 1989, figuur 6.3). In het algemeen wordt deze vorm van parodontitis aangetroffen bij kinderen die overigens gezond zijn.